U bent hier
Phyllonorycter klemannella (Fabricius, 1781)
De rups is geelachtig wit.
Vouwmijn op de onderzijde van het blad, gesitueerd tussen twee zijnerven en meestal niet dicht bij de hoofdnerf. Onderkant zonder echte lengteplooien maar met kleine, onduidelijke plooitjes. Dikwijls komen verscheidene mijnen op één blad voor. De frass wordt aan één kant van de mijn opgeslagen.
De rups spint een stevige, witte cocon die vastgemaakt wordt aan het dak van de mijn en vrij is van frass. De pophuid steekt uit de mijn na het uitkomen van het imago.
- Een redelijk gewone soort in België, talrijker in Vlaanderen dan in het zuiden van het land.
- Uitsluitend op deze twee soorten els, met een voorkeur voor Alnus glutinosa.
Vrij gewoon en overal verspreid, het meest waargenomen in Vlaanderen. Nog niet vermeld uit LX.
Palaearctisch: Europa, vermeld uit Oekraïne en Turkije (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/PHYLKLEE). Waargenomen in al onze buurlanden.
Twee generaties per jaar: rupsen in mei-juni en in juli-augustus; motjes in april-mei en in augustus. In sommige gunstige jaren kan een partiële derde generatie optreden in september. De pop van de laatste generatie overwintert in de mijn.