U bent hier
Acrocercops brongniardella (Fabricius, 1798)
Typische rusthouding voor de Gracillariinae met opgeheven voorkant.
De volgroeide rups is roze-rood met okerkleurige tussenbanden.
Aanvankelijk als een sterk, kronkelende, smalle, witte gangmijn op de bovenzijde van het blad. Later wordt deze gang verbreed tot een witte blaasmijn met een tamelijk grote oppervlakte en een zilverachtige schijn. In de meeste gevallen bevinden zich verscheidene dergelijke mijnen op één blad die dan samenvloeien tot één gemeenschappelijke mijn. Soms is het hele bladoppervlak door deze mijn ingenomen.
- Verspreid over heel België, maar meestal toch erg lokaal en eerder zeldzaam.
- De mijn is gemakkelijk van op een afstand te herkennen door het zilverachtige uiterlijk.
- Komt in Zuid-Europa nog op heel wat andere eikensoorten voor, o.a.: Quercus cerris, Q. dalechampii, Q. faginea, Q. ilex, Q. macrolepis, Q. pyrenaica, Q. suber, Q. x turneri.
Uit alle Belgische provincies gemeld, maar overal meestal lokaal en eerder zeldzaam. Info omtrent de verspreiding op Catalogue of the Lepidoptera of Belgium.
Palaearctisch: heel Europa (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/ACROBRON). In het oosten van het mediterrane gebied wordt de soort vervangen door de recent beschreven Acrocercops tacita Triberti, 2001 die eveneens op Quercus leeft (http://www.gracillariidae.net/species_by_code/ACROTACI). Het is niet duidelijk of deze laatste soort verder naar het oosten voorkomt en dat ook daar de vroegere vermeldingen van A. brongniardella moet vervangen. Vermeld uit al onze buurlanden.
Eén generatie per jaar: de rups in juni-begin juli; motjes van einde juli, overwinterend tot mei van het daaropvolgende jaar.